Uit:
Ravage #3 van 27 februari 2004
De
jaren zestig
Herwaardering
van een culturele revolutie
Volgens
neoconservatieve denkers en politici zijn de idealen van de jaren
zestig debet aan veel van de hedendaagse maatschappelijke problemen.
Eric Duivenvoorden vindt echter dat het terugdraaien van de idealen
echter niet alleen onwenselijk, maar ook onmogelijk moet worden
geacht. Het zou de fundamenten wegslaan onder de huidige maatschappelijke
orde.
Je
kunt er tegenwoordig de klok op gelijk zetten: elke keer als de
makkes van onze hedendaagse samenleving tegen het licht gehouden
worden, moeten de idealen, de geest en de generatie van de jaren
zestig het ontgelden.
Vorig
jaar zomer nog was het Gerrit Komrij die een feestrede ter ere van
dertig jaar Ruigoord, de hippie-enclave in het Amsterdamse havengebied,
aangreep om zijn generatiegenoten van '68 van 'uniek en totaal verraad'
te beschuldigen. Vreemd genoeg werden zijn aantijgingen door zijn
gehoor, zelf gepokt en gemazeld in de geest van de jaren zestig,
met applaus ontvangen. Ook toen hij vervolgens hun idealen zelf
op de mestvaalt van de geschiedenis wierp door te stellen dat dit
verraad inherent moet zijn geweest aan hun ideeëngoed, was
gejuich zijn deel.
Van
links tot rechts laat men de jaren zestig zakken als een baksteen.
In een repliek op Komrij heeft publicist John Jansen van Galen het
over de generatie van '68 als 'die lui die in de jaren zestig beter
wisten wat goed voor de mensen was dan de mensen zelf'. En zet het
hele tijdperk te kijk als 'arrogant en ondemocratisch'.
Zulke
uitspraken zijn koren op de molen van de neoconservatieven die na
bijna vier decennia eindelijk hun kans schoon zien om de geest van
de jaren zestig weer terug in de fles te krijgen. Neem bijvoorbeeld
schrijver Leon de Winter die twee jaar geleden de belabberde staat
van het vaderland in het algemeen en de gewelddadige dood van René
Steegmans in Venlo in het bijzonder rechtstreeks herleidde tot de
culturele revolutie van de jaren zestig.
Het
streven naar zelfontplooiing (inspraak en democratisering, vrije
seksualiteit, vrouwenemancipatie, et cetera) zou geleid hebben tot
- wanneer we Leon de Winter mogen geloven - excessief libertarisme
en grenzeloos individualisme uitmondend in een onverschillig cultuurrelativisme.
Als bovendien 'vanaf de jaren zestig de overheidsrepressie aan een
terugtocht uit het openbare leven is begonnen', zijn de grondslagen
van het hedendaagse Sodom en Gomorra ondubbelzinnig blootgelegd.
In de verte weerklinkt de aloude romantische klacht van het doorgeschoten
idealisme dat de 'gemeenschap' erodeert.
De
restauratie die de neoconservatieven voor ogen staat is een terugkeer
naar de spruitjesstaat van de jaren vijftig, waarin alle zogenaamde
verworvenheden van de jaren zestig successievelijk zijn teruggedraaid,
om te beginnen de vermaledijde individuele vrijheid. We kennen weer
onze plaats en doen vooral niets dat niet van ons verwacht wordt.
En oom agent straalt weer gezag uit, wanneer hij trouw zijn ronde
doet. Alleen zo kan een halt worden toegeroepen aan de onveiligheid
en de criminaliteit die ons land teisteren.
Het
doet nogal provinciaals en zelfingenomen aan om te denken dat de
jaren zestig in enigerlei vorm teruggedraaid zouden kunnen worden
of dat met begrippen als verraad of trouw de richting die in en
vanaf de jaren zestig werd ingeslagen ook maar enigszins beïnvloed
had kunnen worden. De jaren zestig beperkten zich niet tot Nederland.
Ze waren veel structureler en noodzakelijker dan de critici doen
voorkomen. De geest van de jaren zestig hield de hele westerse wereld,
het ene land wat vroeger en onstuimiger dan het andere, in zijn
ban.
De
kritiek op de idealen van de jaren zestig neemt heden ten dage de
vorm aan van een primitieve bezweringsformule en staat een kritische
diagnose van de hedendaagse samenleving alleen maar in de weg. Het
is in de eerste plaats van belang die idealen op te vatten als signalen
van veel dieperliggende maatschappelijke veranderingen, en niet
ze als wereldvreemde Don Quichotes te bevechten als het onheil zelf.
De
jaren zestig worden vaak in een adem genoemd met een culturele individualisering.
Op allerlei maatschappelijke terreinen - van seksualiteit tot de
politiek en van de religie tot het onderwijs werd meer ruimte voor
het individu, voor de individuele zelfontplooiing, nagestreefd.
Het
resultaat was - zeker in vergelijking met de duffe jaren die eraan
vooraf gingen - een explosie aan creatieve uitingen. Een ware revolutie
die slechts te vergelijken is met de bloeiperiode van de Nederlandse
Verlichting rond het midden van de zeventiende eeuw, wanneer in
Nederland het baanbrekende denken kan gedijen van non-conformisten
als Descartes en Spinoza en Nederlandse kunstenaars met Rembrandt
als boegbeeld de schilderkunst onuitwisbaar veranderen.
De
idealen van de jaren zestig kwamen niet uit de lucht vallen. Ze
werden vooral gedragen door jongeren uit de sinds de Tweede Wereldoorlog
immer uitdijende middenklasse. In vijfentwintig jaar na de oorlog
nam de bevolking in Nederland met bijna vijftig procent toe. Als
de bevolking de afgelopen vijfentwintig jaar met een zelfde percentage
gegroeid zou zijn, hadden er nu vijf miljoen mensen meer in Nederland
gewoond.
De
jongere generatie stond in het midden van de jaren zestig ongeduldig
op de stoep van maatschappij, maar kreeg vaak niet eens een voet
tussen de deur. De samenleving was er totaal niet op ingericht om
grote groepen nieuwkomers - de babyboomers - op te nemen, met name
jongeren die geen genoegen meer namen met de hun toebedeelde plaats
maar hogerop wilden of tenminste zelf wilden uitmaken in welke richting
ze gingen.
De
universiteiten, de politiek, de religie, de media waren nog van
en voor de elite. In naam was Nederland misschien begin jaren zestig
een democratie, maar dan wel een waar alle onderliggende instituties
- media, universiteiten, kunst en cultuur, politiek, et cetera -
nauwelijks op hun de democratie ondersteunende taak waren toegerust
en slechts door een kleine bovenlaag - de regenten - gecontroleerd
en vormgegeven werden. De omwenteling in de jaren zestig vond plaats
omdat grote groepen, vooral die naar boven keken, zich beperkt voelden
in hun individuele en maatschappelijke zelfontplooiing.
Het
ligt voor de hand dat het gedachtengoed en de idealen waarmee de
noodzaak van een doorbraak gelegitimeerd werd, geformuleerd werden
in reactie op die van het establishment en op de status quo. De
toenmalige context leerde dus dat die reactie antikapitalistisch
was, tegen godsdienst, voor vrije seksualiteit, tegen de imperialistische
oorlog in Vietnam, voor vrouwenemancipatie, tegen autoritair gezag,
voor vrije media, et cetera.
Natuurlijk
hebben al dit soort ideeën en idealen een waarde in zichzelf.
Ze staan nog steeds in nauw verband met de idealen van de Verlichting
van drie eeuwen geleden. Wie echter de context buiten beschouwing
laat waarin ze zich manifesteerden, miskent hun tijdsgebonden emancipatoire
functie - een functie die uiteindelijk voor grote delen van de bevolking
van veel directer belang was dan de idealen waarin ze verpakt zat.
Wat
we tegenwoordig aanduiden als de jaren zestig strekt zich uit over
een veel grotere tijdspanne en loopt ongeveer van midden jaren zestig
in de tijd dat de provo's het gezag uitdagen tot begin jaren tachtig
wanneer krakers met ongekend tumult hun recht op zelfstandige woonruimte
opeisen en de vredesbeweging zich keert tegen de plaatsing van atoomraketten.
Wat
begint met een handjevol provo's die bij het Lieverdje krenten uitdelen
en het gezag uitdagen, culmineert begin jaren tachtig in grootscheepse
en gewelddadige rellen alsmede in demonstraties waarmee honderdduizenden
mensen - de grootste betogingen ooit in Nederland gehouden - bij
herhaling openlijk blijk geven van hun onvrede met de autoriteiten.
Het
was de ultieme samenballing van de ontelbare actiegroepen en comités
- agerend tegen alles en nog wat - die Nederland in die jaren rijk
was. Vanaf het midden van de jaren tachtig neemt het aantal openlijk
opstandige en politiek actieve Nederlanders zienderogen af. Waarmee
tegelijk de mythe uit de wereld geholpen kan worden dat het volk
in opstand komt in tijden van economische neergang. De protesten
breken uit tijden van hoogconjunctuur en komen juist enigszins tot
bedaren als de meest ernstige economische crisis sinds de Tweede
Wereldoorlog op haar hoogtepunt raakt.
Alle
opwinding die door het tijdsgewricht werd veroorzaakt, heeft er
zeker toe bijgedragen dat de samenleving binnen een afzienbare periode
van twintig jaar geliberaliseerd is. Niet onbelangrijk in deze periode
is het beleid van het kabinet Den Uyl, dat van 1973 tot 1977 op
grote schaal de maatschappelijke veranderingen formaliseert, institutionaliseert
en subsidieert.
Dat
die culturele omwenteling zich relatief soepel en praktisch zonder
bloedvergieten heeft kunnen voltrekken, is onder andere te danken
aan de toenmalige elite zelf, die, zoals James Kennedy in 'Nieuw
Babylon in aanbouw' aantoonde, betrekkelijk geruisloos plaatsmaakte
voor de nieuwe garde. Sterker nog, deze overgang al jaren van tevoren
zelf had voorbereid. Het is alsof ze op hun klompen aanvoelden dat
de trillingen die vanaf de jaren vijftig de samenleving steeds heviger
door elkaar schudden niet meer te stoppen waren en ze hun plek maar
beter konden verlaten. Er was een beweging in gang gezet die door
niets en niemand meer tegen te houden was.
De
meeste nieuwkomers krijgen vanaf midden jaren zestig geleidelijk
aan een plek en worden zelf deel van de nieuwe gevestigde orde.
Veel idealen worden ogenschijnlijk op een doodlopend zijspoor gerangeerd.
Je kunt het verraad noemen, zoals Komrij, maar dan misken je hun
achterliggende betekenis en haal je de angel eruit: de idealen van
de jaren zestig vormden het glijmiddel om door te stoten tot een
nieuwe, postindustriële samenleving.
Achteraf
gezien zijn de dragers van de idealen van de jaren zestig eerder
te karakteriseren als de wegbereiders van de postmoderne informatiesamenleving
dan de tegenwoordig zo alom bekritiseerde wereldverbeteraars. Dat
de vrijmarkteconomie tegelijkertijd kon doorgroeien tot een steeds
naadlozer op wensen en verlangens van de burgers toegesneden consumptiesysteem
is de andere kant van de medaille van de culturele omwenteling in
de jaren zestig. Het gaat te ver de generatie van '68 voor al deze
veranderingen rechtstreeks verantwoordelijk te houden, maar er zijn
wel degelijk raakvlakken.
In
zekere zin is de roep om individuele vrijheid en zelfontplooiing
uit de jaren zestig te vergelijken met de afschaffing van de slavernij
zo'n honderd jaar eerder.
Meer
dan twee eeuwen floreerde de slavenhandel en de slavernij waarvan
miljoenen Afrikanen het slachtoffer zijn geworden. Toch is het hele
systeem in de negentiende eeuw vrij geruisloos opgeheven; in Europa
althans, in de Verenigde Staten was er een burgeroorlog voor nodig
om de slavernij af te schaffen. Die burgeroorlog benadrukt evenwel
dat de slaven zelf op het vaak moeizame pad naar de uiteindelijke
afschaffing maar een kleine rol hebben gespeeld. Grote opstanden
van slaven die streden voor hun rechten zijn voorgekomen maar hebben
geen doorslaggevende rol gespeeld bij de opheffing.
Het
uitbuitingssysteem is met andere woorden niet door druk van buiten
maar van binnenuit in elkaar gestort. Het waren vooral christelijke
groeperingen van blanken uit de hogere klassen die zowel in Europa
als in Amerika in het geweer kwamen tegen de mensonterende omstandigheden
waaronder de slaven leefden en de publieke opinie mobiliseerden.
De felste tegenstand werd geboden door de slavenhouders die het
meest te verliezen hadden.
Het
is tekenend voor de ontwikkeling van het kapitalisme dat in de loop
van de negentiende eeuw die tegenstand langzaam aan verdampt is.
Tijdens de industriële revolutie bleek dat je veel meer had
aan arbeiders die je loon uitbetaalt dat ze vrijelijk konden besteden
dan aan slaven die met handen en voeten aan je gebonden zijn en
waar je een zekere verantwoordelijkheid voor draagt.
Voor
de ontwikkeling van het kapitalisme is de formeel vrije (ruil)verhouding
tussen baas en knecht een noodzakelijke voorwaarde. Ze vormde de
basis voor de ongekende kapitaalaccumulatie in de westerse wereld
vanaf het begin van de negentiende eeuw. Onder de nieuwe verhoudingen
werkte slavernij alleen maar contraproductief en had geen voordelen
meer boven de vrije arbeid.
De
landen en regio's waar de industriële revolutie het verst was
voortgeschreden, zoals Engeland, Frankrijk en de noordelijke staten
van Amerika, liepen dan ook voorop bij het afschaffen van de slavernij.
Het in die tijd economisch achterlijke Nederland kwam er pas in
1863 mee - als een van de allerlaatste landen.
Zijn
met het blootleggen van de economische achtergronden de idealen
waarmee al die christelijke groeperingen in Europa en de Verenigde
Staten te hoop liepen tegen de slavernij minder overtuigend geworden?
Integendeel, het gelijkheidsbeginsel dat niemand meer waard is dan
een ander vormt een van de pijlers onder onze beschaving en onze
rechtsstaat. Waar het hier om gaat is dat verwoording van een ideaal
gepaard ging met ingrijpende economische verschuivingen: het pleidooi
voor de principiële gelijkheid tussen medemensen en de opkomst
van de industriële samenleving vormden twee kanten van dezelfde
medaille.
Wat
gold voor de tijd van het opkomend kapitalisme is evenzeer van toepassing
op de jaren zestig: zomin als de afschaffing van de slavernij enkel
beschouwd kan worden vanuit een ideaal van medemenselijkheid kan
de culturele omwenteling die de jaren zestig bewerkstelligden begrepen
worden wanneer de economische grondstructuren buiten beschouwing
blijven.
De
vraag kan natuurlijk gesteld worden hoe culturele en economische
ontwikkelingen elkaar wederzijds beïnvloeden: zijn het uiteindelijk
idealen en morele noties die een samenleving sturen of bepalen economische
grondstructuren in laatste instantie in welke richting de maatschappij
zich ontwikkelt?
Een
felle richtingenstrijd over deze kwestie heeft decennialang niet
alleen de politieke en sociale wetenschappen beheerst, maar was
ook direct van invloed op het dagelijks leven van honderden miljoenen
mensen. De opvattingen van marxisten aan de ene kant, die bij hoog
en bij laag bleven volhouden dat de economische basisstructuren
bepalen hoe de immateriële bovenbouw vorm krijgt, stonden lijnrecht
tegenover degenen die deze verhouding radicaal omkeerden en vonden
dat de samenleving slechts begrepen kan worden vanuit de ideeën
en motieven van de mensen zelf. De communistische en liberale ideologieën
die op deze grondprincipes gebaseerd zijn, hebben de Koude Oorlog
meer dan veertig jaar gevoed.
Het
moge duidelijk zijn dat degenen die de rol van de idealen van de
jaren zestig zo'n overheersende plaats toekennen in hun kritiek
op de hedendaagse maatschappij, tot het laatste kamp behoren. De
idealen worden echter niet gered uit de klauwen van de neoconservatieven
wanneer ze simpelweg geconfronteerd worden met het tegenovergestelde
standpunt, namelijk dat de economie, meer in het bijzonder een ongebreidelde
economische expansie, verantwoordelijk kan worden gesteld voor de
hedendaagse maatschappelijke kwalen. Vanuit deze visie zou dan geen
sprake zijn van doorgeschoten idealen maar van een neoliberale pervertering
ervan.
Een
van de meest in het oog springende kenmerken van het nieuwe tijdperk
waarin we sinds de jaren zestig beland zijn, is dat veel tegenstellingen
uit de tijd van het industriële kapitalisme in de westerse
wereld zijn opgeheven. Zo is in de huidige geglobaliseerde wereld
het onderscheid tussen 'binnen' en 'buiten' - zo essentieel ten
tijde van de Koude Oorlog - vrijwel geheel weggevallen.
Volgens
Michael Hardt en Antonio Negri leven we in het tijdperk van Empire,
het onbegrensde rijk van de vrije markt. In dit rijk is er niemand
die de touwtjes in handen heeft. Empire heeft geen centrum van waaruit
ze macht uitoefent, haar gezag is alom aanwezig, net zo dwingend
als de hartslag en net zo onontkoombaar als het weer.
Behalve
de internationale kapitaalstromen zijn ook de hedendaagse informatiestromen
kenmerkend voor het nieuwe maatschappelijk bestel. In onze vergaand
geautomatiseerde en geïnformatiseerde samenleving werken steeds
minder mensen met hun handen. Wat er nog over was aan geestdodend
lopendebandwerk is langzamerhand allemaal verplaatst naar lagelonenlanden.
In
een postmoderne informatie-economie staat de productie van ideeën,
programma's, concepten, ontwerpen en illusies centraal. Zo wordt
de kloof tussen vraag en aanbod, tussen product en consument zo
snel mogelijk gedicht; geen eenheidsworst meer, maar een onafzienbare
rij, snel wisselende producten. Het is de uitkomst van een steeds
snellere en meer directe communicatie met de doelgroep en de consument.
De consument wordt in de informatiesamenleving steeds meer verindividualiseerd.
Informatie,
communicatie en taal zijn hiermee uitgegroeid tot de belangrijkste
productiemiddelen. Hierdoor is een andere klassieke tegenstelling
van de geïndustrialiseerde samenleving volledig uitgehold:
het onderscheid tussen productie en reproductie, tussen basis en
bovenbouw. Informatie, communicatie en taal komen immers voort uit
het domein van de reproductie, dat wil zeggen de gemeenschap, de
familie, onderwijs en opvoeding, verzorging, vrije tijd, et cetera.
In
de informatiesamenleving is het domein van de productie dan ook
vergaand opgerekt. Het werkt immers contraproductief om de productie
te beperken binnen de kantoormuren van negen tot vijf wanneer creativiteit
een steeds belangrijker onderdeel van het hele productieproces wordt.
Kernactiviteit van het hedendaagse productieproces is niet langer
fysieke arbeid maar creativiteit, dat wil zeggen het opvangen, interpreteren
en aanvullen van informatiestromen. Creativiteit floreert door de
vrije uitwisseling van ideeën en elkaar aanvullende samenwerking
in (internationale) netwerken. Het productieproces laat zich niet
langer isoleren binnen de muren van kantoor of op vastgestelde tijdstippen.
Tegelijkertijd
met het wegvallen van het onderscheid tussen basis en bovenbouw
is in de postmoderne informatiesamenleving dan ook een derde onderscheid
van het toneel verdwenen: die tussen de publieke en de privé-sfeer.
Het opvangen, interpreteren en aanvullen van informatiestromen is
in onze samenleving een continu proces dat bij wijze van spreken
vierentwintig uur per dag doorgaat en zich niets aantrekt van nog
bestaande kunstmatige grenzen tussen werk en vrije tijd. Het vermogen
om zelfstandig bij te dragen aan deze informatiestromen vormt een
steeds belangrijkere voorwaarde om als individu volwaardig te kunnen
meedraaien in onze samenleving.
Als
de jaren zestig iets hebben opgeleverd dan is het wel dat onze samenleving
steeds minder behoefte heeft aan volgzame jaknikkers. Waar indertijd
kleine groepen middels ludiek protest mee begonnen, is zo'n veertig
jaar later uitgegroeid tot de mainstream. De idealen van de jaren
zestig zijn uiteindelijk precies de juiste breekijzers gebleken
om de toenmalige maatschappelijke verhoudingen open te breken en
de samenleving naar een volgende fase te leiden: de postindustriële,
geglobaliseerde informatiesamenleving.
Het
neoconservatieve gejeremieer over de doorgeschoten individualisering
is dus verouderd en machteloos. Van het terugdraaien van de idealen
kan geen sprake zijn; het zou de fundamenten wegslaan onder de huidige
maatschappelijke orde.
Is
er aan de andere kant dan niets meer van het kritische potentieel
van de idealen van de jaren zestig overgebleven? Hoe overweldigend
de hedendaagse vrijemarkt economie ook lijkt, ze parasiteert op
de vrijheid, mondigheid en het creatieve vermogen van de burgers,
niet alleen in hun rol als producent maar ook als consument. Deze
afhankelijkheid zorgt uiteindelijk voor een rem op de natuurlijke
neiging van de zoektocht naar winstmaximalisatie om elk verschil
en elk detail plat te walsen en gelijk te schakelen in onafzienbare
kapitaalstromen. De ruimte die hierdoor ontstaat stelt de individuele
of in netwerken opererende burgers in staat op te komen voor de
aloude idealen van de jaren zestig, overal waar ze in de verdrukking
komen.
Eric
Duivenvoorden
Naar
boven |