1ddRavagedigitaal
17 februari 2009d![]() ![]() |
|
|
In Het pantser afleggen lanceert politicus Jan Pronk ideeën voor een open politiek. Eerlijk onder ogen zien dat mede door ons toedoen veel niet goed gaat in de wereld, hoeft volgens Pronk niet pessimistisch te stemmen. Theo Ruyter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat hier een man spreekt die de wanhoop nabij is.
Jan Pronk, de duizendpoot van de PvdA, heeft er nooit moeite mee gehad in enkele rake volzinnen misstanden in de wereld uit de doeken te doen. En de vraag 'Wat kunnen we daaraan doen?' ligt hem in de mond bestorven. Maar ronduit erkennen dat hij daar – als ambtbekleder of partijgenoot – (mede)verantwoordelijkheid voor draagt, gaat hem heel wat moeilijker af. Dat blijkt wederom uit de pas verschenen bundel 'Het pantser afleggen', waarin zes lezingen van Pronk zijn opgenomen aangevuld met een inleiding en een niet eerder gepubliceerde beschouwing. Zo kapittelt de auteur herhaaldelijk en onomwonden de manier waarop het Westen de afgelopen decennia heeft geprobeerd de wereld naar zijn hand te zetten, maar kan hij niet over zijn lippen krijgen dat zijn eigen partij zich vrijwel van het begin af aan heeft laten meeslepen door het ideologisch offensief van angelsaksische oorsprong, dat onder de benaming 'neoliberalisme' de geschiedenis is ingegaan. Het demasqué van het afgelopen najaar – ook wel 'kredietcrisis' genoemd – heeft wat dat betreft alle twijfel weggenomen. HulpbureaucratieEen tweede voorbeeld – ik kom daar later nog op terug - is de manier waarop Pronk de nu al heel wat jaren bestaande praktijk van de ontwikkelingshulp en ontwikkelingssamenwerking – in de bundel consequent naast elkaar gezet, zonder dat hij de twee begrippen afzonderlijk definieert – beoordeelt. Weliswaar toont hij zich teleurgesteld over de beleidsresultaten en neemt hij woorden als hulpbureaucratie in de mond, maar hij houdt staande dat er met de twee op zich niks mis is en wijst in feite elke verantwoordelijkheid af voor wat voor schaduwzijden dan ook. De uitgever heeft een goed oordeel over de bundel bemoeilijkt door – afgezien van de vage flaptekst – in het midden te laten, of en hoe de oorspronkelijke redevoeringen door de auteur of een (eventuele) eindredacteur op een later tijdstip zijn bewerkt of aangevuld. Een verwijzing naar presidentskandidaat Barack Obama in een lezing van 9 mei 2007 (p.171) wijst op het laatste, maar als lezer heb je recht op duidelijkheid daaromtrent. Vijf van de zes toespraken in de bundel dateren uit 2007: Doe wel en zie niet om (Evert Vermeer-lezing, 1 februari), Vrijheid zonder grenzen (5 mei-lezing), Een nieuwe jas voor de Verenigde Naties (Robert Regout-lezing op de Radboud Universiteit van Nijmegen, 9 mei), En zorg ervoor dat zij ons niet vergeten...(Van Heuven Goedhart-lezing, 22 juni) en Open links (Den Uyl-lezing, 17 december). De lezing in Nijmegen is in mijn ogen als essay de meest geslaagde. Dat is Pronk op z'n best: een pleidooi voor de Verenigde Naties (VN), dat zijn leermeester Tinbergen veel genoegen zou hebben gedaan. En niet zozeer omdat hij in algemene zin de onmisbaarheid en het potentieel van de VN uit de doeken doet, als wel omdat hij nauwkeurig analyseert hoe de geloofwaardigheid en de slagkracht van de organisatie de laatste tijd zijn aangetast en wat voor hervormingen nodig zijn om de organisatie een tweede leven te bezorgen in plaats van haar het lot van de Volkenbond toe te bedelen. Den UylVanuit het perspectief van onze polderdemocratie zullen velen de Den Uyl-lezing wel het meest interessant vinden, al was het maar als verklaring voor het feit dat Ponk zich kort daarvoor nog kandidaat had gesteld voor het voorzitterschap van zijn partij. Voor mij is in dat perspectief de Evert Vermeer-lezing het meest boeiend, omdat hij daarmee – vooral indirect maar toch – commentaar levert op een beleidsterrein waarvoor hij in zijn politieke loopbaan al met al heel wat jaren verantwoordelijk was. Dit te meer omdat hij zich daar in zijn vorige bundel (Willens en wetens, 2004), met uitzondering van een beschouwing over de relatie met Suriname, niet aan gewaagd had. Typerend is misschien wel dat Pronk zich in deze lezing om te beginnen vreselijk opwindt over een uitlating van een Amsterdamse hoogleraar (Hellema), jaren geleden gedaan in een semi-officiële geschiedschrijving van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, namelijk dat er zo weinig 'analyses van het beleid als geheel' gemaakt waren. Hij noemt dat volledig uit de lucht gegrepen en wijst op de talloze evaluaties waaraan dat beleid of onderdelen ervan in de loop der jaren zijn onderworpen: 'Geen enkel onderdeel van de rijksbegroting is zo grondig geëvalueerd als de ontwikkelingshulp.' (p.178). Het wil er bij mij echt niet in dat een auteur als Pronk geen onderscheid kan maken tussen onderzoek en analyse door onafhankelijke buitenstaanders en evaluaties of wat voor onderzoek dan ook, dat in eigen kring – bedrijf, publieke instelling, organisatie enz. – op touw is gezet en uitgevoerd. Dus of Pronk meet hier met verschillende, mij onbekende, maten of hij haalt opzettelijk de twee door elkaar. In ieder geval heeft de praktijk ook in de afgelopen jaren Hellema meer dan gelijk gegeven: aan intellectuele inteelt op dit vlak ook in Nederland geen gebrek, maar zelfs in de onderzoeksjournalistiek is ontwikkelingssamenwerking een ondergeschoven kindje. Pronk stelt zich op het standpunt dat ontwikkelingshulp van het begin af aan een katalyserende functie heeft gehad in de zin van 'een bijdrage aan het effect van de eigen inspanningen van de bevolking' (p.182). Met dat uitgangspunt heeft het beleid zich in zijn ogen – mede dankzij al die evaluaties – lange tijd stelselmatig vernieuwd, maar daar is de klad in gekomen, naarmate ontwikkelingssamenwerking een eigen leven ging leiden en zich naar binnen keerde. In dit verband laat hij ook het woord hulpbureaucratie vallen en constateert hij dat de continuïteit van die bureaucratie maatgevend is geworden (p.187). Het meest overtuigend is Pronk in deze lezing, waar hij het ontstaan schetst van een 'mondiale middenklasse die er geen belang bij heeft de onderklasse te helpen haar achterstand te verkleinen' (p.199). Maar met die visie komt hij duidelijk in de knoop, wanneer hij probeert de oorspronkelijke ontwikkelingssamenwerking nieuw leven in te blazen. Want hoe verkoop je in godsnaam de stelling dat de mensen die het beter hebben dan de rest een stap terug zullen moeten doen? En behoort de hulpbureaucratie niet per definitie tot die middenklasse, die verwikkeld is in wat hij zelf een kille oorlog noemt 'tussen degenen die hebben kunnen aanhaken bij de vooruitgang en degenen die daarvan bewust zijn buitengesloten'? (p.210)   Cultuur en conflictDe enige meer recente toespraak in de bundel is de Geert Hofstede-lezing, die Pronk op 21 mei afstak op de Universiteit van Groningen onder de titel Cultuur en conflict. Tegelijk is dat voor mij de minst geslaagde. Dat komt misschien omdat hij zich hier opstelt als cultuurhistoricus of –filosoof en dat gaat nu eenmaal niet vanzelf. De manier waarop hij in deze lezing bijvoorbeeld het begrip 'globalisering' hanteert schept eerder (nog meer) verwarring dan helderheid. Een 'mechanisme dat zich losmaakt van de aarde' of 'verschijnsel dat niet langer het resultaat is van aantoonbare politieke beslissingen' (p.102) kan ik niet zo goed rijmen met zijn talrijke pogingen elders de toehoorder/lezer een handelingsperspectief te bieden. Pas voorbij de helft, waar hij de stelling betrekt dat conflictpreventie onmogelijk is (p.120) en wel volgens de redenering dat ontwikkeling verandering impliceert en verandering gelijkstaat aan conflict, gaat het betoog beter stromen. Alsof hij zich dan weer op hem bekend terrein bevindt. Dit laat overigens onverlet hoe goed het is dat een econoom eens uit zijn geijkte rol stapt. Dat gebeurt trouwens ook in het enige essay van de bundel dat niet eerder werd gepubliceerd: Wijsheid, devotie en bescheidenheid. Zoals de ondertitel 'Bespiegelingen rond de bescherming van cultureel erfgoed' al tot uiting brengt, gaat het hier om improvisaties op een bepaald thema. Dan is het ook niet verrassend en evenmin hinderlijk dat het alle kanten opgaat. Je kunt er zelf een boodschap uit distilleren. In mijn geval is dat een aanklacht van de verloedering, die volgens de auteur 'de internationale culturele consensus' van na de Tweede Wereldoorlog heeft weggevaagd (p.144). 8 LessenIn de inleiding van de bundel waarmee hij als auteur de zeven volgende stukken aan elkaar smeedt, zegt Jan Pronk dat hij de laatste jaren pessimistisch(er) geworden is. Maar hij haast zich te onderstrepen dat 'pessimisme niet gelijkstaat aan cynisme' (p.20) en hij belijdt in alle toonaarden zijn geloof in 'de vooruitgang'. Maar toch, toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hier een man spreekt die de wanhoop nabij is. Niet voor niets richt hij zich telkens tot jongeren en spreekt hij de taal van diegenen, die in de voorbije jaren '90 ook in zijn politiek milieu de scheldnaam antiglobalisten kregen. Daaraan ontleent hij ook de titel van zijn boek: 'jonge mensen die niet vastzitten in een pantser van zelfvoldaanheid' (p.25). Laat mij dan maar eindigen met een herhaling van de acht lessen die hij hun voorhield op het eind van zijn 5 mei-lezing van twee jaar geleden: -
erken dat ieder mens op deze wereld recht heeft op een zinvol leven;
hghg
|