onheilsprofeet
een
spreeuw
een
kraai
ontmoeten
elkaar op
een
stuk bouwgrond
vanwaar
je zwartgalligheid dit leven
vraagt
de spreeuw de kraai
geërgerd
loert de kraai
de
spreeuw zijn wezen
antwoordt
het
is niet een ieder gegeven
in
lief met al wat leeft om te gaan
zie
mijn krachtige bouw
mijn
harde snavel
mijn
donker uiterlijk
spreeuw
ik ruim het vuile werk
waar
jij je niet aan zult vergeven
ik
pik een net doodgevallen
nog
warme duif de ogen uit
de
darmen uit
en
ruim uit boomnesten
te
vroeg gevallen kuikens op
wie
trotseert met arrogantie
het
harde stadse leven
niet
te vergeten de aldaar
wonende
mensen die mijn kop er
het
liefst afrijden met hun
blink
geraas op vier wielen
goedaardige
spreeuw je
bent
niet veel beter dan ik
een
inhalige
lijkenpikkende
kraai
ik
heb je overgebleven restjes
uit
eierschalen zien opvreten
je
gebruikte het overgebleven
nestmateriaal
om je eigen jongen
te
laten overleven
en
zeg nu zelf
het
zou toch geen gezicht wezen
als
ik zong gelijk een nachtegaal
elegant
zou lopen gelijk een flamingo
ondertussen
mijn soortgenoten opetende
spreeuw
verschuil je achter
je
liefelijk bastje
maar
laat mij zijn een
door
God geschapen
donkere
onheilskraai
|